De vorige keren heb ik een aantal aandachtspunten genoemd. We hebben kunnen constateren dat de minister van Justitie wel degelijk de bevoegdheid heeft om aanwijzingen aan het Openbaar Ministerie (via de procureur-generaal) te geven. Die aanwijzingen kunnen van algemene aard zijn, maar ook een individueel geval betreffen.
Die bevoegdheid is hem via de Rijkswet Openbaar Ministerie gegeven. Even het verschil tussen die twee aanwijzingen. Het kunnen of mogen geven van een aanwijzing van algemene aard is verbonden met die ene status die het OM heeft. Namelijk het zijn van een min of meer zelfstandige ambtelijke dienst die als ambtelijke dienst hiërarchisch onder de minister valt.
De minister heeft naast vele andere taken ook de taak om een beleid te voeren, waarbij zowel de staat als ook de burger beschermd wordt tegen criminele activiteiten. Het voeren van een beleid van criminaliteitsbestrijding omvat vele onderwerpen. Zo kan de minister een beleid voeren met betrekking tot bijvoorbeeld het verkeer. Om het terugdringen van het aantal ernstige verkeersovertredingen te bewerkstelligen kan de minister een aanwijzing geven over het aantal door hem gewenste verkeerscontroles, de frequentie van die controles en zelfs de hoogte van de sancties (vrijheidsbeneming of boetes). Dat is dan een aanwijzing van algemene aard. Een aanwijzing echter om een verdachte verkeersovertreder, bijvoorbeeld een doorrijdende automobilist na het veroorzaken van een ongeval, níet te vervolgen (dus om zich níet voor de rechter te laten verantwoorden voor zijn gedrag) is een concrete, of individuele aanwijzing.
De minister heeft, evenals zijn collega’s, een beleid te voeren dat het algemeen belang behartigt.
Een minister behoort bijvoorbeeld niet een beleid te voeren dat slechts één burger of een groepje burgers bevoordeelt. Een minister behoort geen beleid te voeren dat strijdig is met het belang van de staat. Wanneer hij dat toch doet, dan is hij strafwaardig bezig wanneer hij duidelijk regels overtreedt waarop een sanctie staat. Of hij is niet integer bezig wanneer hij normen en waarden overtreedt die niet in een strafbepaling zijn opgenomen, waarop dus ook geen sanctie staat. Het niet integer bezig zijn van een minister kan terecht worden aangemerkt als een handelen dat ten minste ruikt naar corruptie. Dat handelen is dan ook het negeren van de bijzondere verantwoordelijkheid die een minister van Justitie heeft en met name binnen het kader van zijn verantwoordelijkheid voor een effectieve criminaliteitsbestrijding. Een niet integere minister heeft bovendien een negatieve uitstraling naar zijn eigen ambtenaren, naar de andere diensten, naar de burgers in zijn eigen samenleving en ten slotte ook een negatieve uitstraling naar het buitenland. De negatieve uitstraling kan ook een voedingsbodem zijn voor anderen die het niet zo nauw nemen met integriteit. Zonder het wellicht echt te willen, veroorzaakt dit handelen van de minister wel een neerwaartse spiraal van het negeren van waarden en normen in onze samenleving.
Naast deze observatie hebben we reeds eerder gezien dat het Openbaar Ministerie ook behoort tot de rechterlijke macht. Sinds de Franse Revolutie en in elk geval sinds Montesquieu kennen we de scheiding der machten.
De rechterlijke macht mag beïnvloed noch aangestuurd worden door een functionaris die behoort tot een van de twee andere machten, de bestuurlijke macht (de regering) en de uitvoerende macht (de Staten).
Van de drie machten behoort in elk geval de rechterlijke macht zelfstandig en neutraal (in de zin van apolitiek) te zijn.
De reden hiervoor is simpel.
Het ontstaan van de leer van de trias politica was juist ingegeven vanwege de grote behoefte om de burger te beschermen tegen de uitbuiting en de onderdrukking van de Koning.
De rechterlijke macht moest dan een toevluchtsoord zijn voor die burger. Daar staat dan een inmenging van bijvoorbeeld een minister op gespannen voet mee. Want waar wordt dan de grens getrokken bij aanwijzingen in individuele gevallen? Zou een aanwijzing in een concrete strafzaak om een individu niet niet (meer) te vervolgen, minder erg zijn dan een individuele aanwijzing om iemand wel te vervolgen? Is het eerste minder erg omdat je iemand (een burger) helpt? En is het tweede erger omdat je iemand (een burger) daarmee onderdrukt?
Wie gaat dat eigenlijk bepalen?
Natuurlijk kunnen grenzen getrokken worden in de wetgeving zelf. Jazeker, er kunnen allerlei drempels en filters in de wetgeving bedacht worden om misbruik tegen te gaan, maar waarom zo moeilijk doen als het naar mijn mening principieel niet wenselijk is. Een minister dient zich niet in te laten met individuele strafzaken. Ik zou er heel ver vanaf blijven. Ik zou die bevoegdheid niet eens willen hebben.
Want hoe nu wanneer achteraf via voortgaand onderzoek door andere landen, die zich niets hoeven aan te trekken van zo’n individuele aanwijzing, veel en veel meer boven water komt?
Hoe nu wanneer drie maanden later in een soortgelijk strafrechterlijk onderzoek iemand verwacht dat diezelfde minister opdracht geeft tot het opheffen van een strafrechterlijk beslag?
Hoe nu wanneer hij verwacht dat die minister diezelfde aanwijzing om niet te vervolgen geeft?
Zou dan alleen je relatie tot de minister of tot een collega van hem als criterium moeten gelden?
Nee toch?!
De minister moet weten dat hij en zijn collegae zich schuldig maken aan een ambtsmisdrijf wanneer zij handelen tegen hetgeen in de eedsformule staat omschreven. Een eeds- of belofteformule die zij bekrachtigd hebben in aanwezigheid van de gouverneur en andere getuigen met de woorden ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’ of met de woorden ‘Dat beloof ik’. Die bekrachtiging is in een procesverbaal neergelegd. Ik raad hem en zijn collegae aan om die formule nog eens goed door te lezen, want als het zover is dat er verantwoording afgelegd moet worden – niet aan de hen welgevallige Staten, maar aan het volk – dan zal er ongetwijfeld een aangifte komen van een grote groep burgers van deze democratische rechtstaat die zich als benadeelden zullen roeren. Ik zal er een van zijn.