In de controverse die er bestaat tussen minister van Justitie Elmer Wilsoe (PS) en de procureur-generaal zijn verschillende aandachtspunten te signaleren. De komende tijd zal het Antilliaans Dagblad aan de hand van de input van een deskundige – zowel qua wetskennis als de praktijk – hier aandacht aan besteden. Dit gebeurt, bij wijze van hoge uitzondering, onder het pseudoniem Jacques Kuuse (van J’accuse; Frans voor ‘Ik beschuldig’), uit bescherming van betrokken auteur.
De vraag is of de huidige wetgeving die deze inmenging toestaat, principieel gezien wel correct is
De vorige keer heb ik een aantal genoemd en beloofd terug te komen op een laatste aandachtspunt die ik gesignaleerd heb. Het betreft de kwestie van het ministerieel ingrijpen in een individuele strafzaak. Maar eerst dient er zicht te bestaan op de positie van het Openbaar Ministerie in een democratische rechtstaat.
In het kort bestek van deze reactie bedoel ik hiermee zicht op slechts datgene wat essentieel is voor het te behandelen aandachtspunt. Anders wordt het te lang en ook te ingewikkeld. Het OM is wettelijk belast met onder meer (!) de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het betreft dan de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van gerechtelijke vonnissen. In de taakuitoefening is het mogelijk dat het OM binnen een beleidskader dient te blijven. Er zou bijvoorbeeld een beleid kunnen bestaan ten aanzien van het prioriteren van diverse soorten strafbare feiten of ten aanzien van het sanctiebeleid. Een beleidskader dat tweeledig kan zijn: een eigen, door de PG als hoogste vertegenwoordiger en ook als het hoofd van het OM, uitgestippeld beleidskader en een beleidskader dat door de minister van Justitie is uitgestippeld en uitgevaardigd. Theoretisch gesproken kan er een verschil zijn met betrekking tot deze beleidskaders. Hoe te handelen wanneer er geen eenduidig beleidskader is? Dan zal een van de twee ambtsdragers de ander moeten kunnen ‘overrulen’. De wetgever heeft dit uitgemaakt door terecht de minister van Justitie de bevoegdheid te geven aanwijzingen uit te vaardigen. Het OM heeft dus die aanwijzingen in principe te accepteren. Maar betreft het alle aanwijzingen? Volgens de regelgeving betreft het zowel de algemene aanwijzigen als de aanwijzingen in een individueel geval. Maar is dit dan geen inmenging van de ene macht van de trias politica (namelijk het bestuur) in de andere macht (de rechterlijke macht)? Ja, dat is het zeker. De acceptatie hiervan berust op de tweeledige status van het OM. Enerzijds wordt het Openbaar Ministerie gezien als een ambtelijke dienst die in het kader van het beleid van de regering (c.q. de minister van Justitie) dient te volgen en uit te voeren, hetgeen binnen het kader van bijvoorbeeld de criminele politiek verwacht wordt. Anderzijds behoren leden van het OM samen met de zittende magistratuur (de rechters) tot de rechterlijke macht en dienen dus onafhankelijk te zijn van het bestuur. Geheel onafhankelijk zijn ze echter niet, aangezien zij in ieder geval qua rechtspositie afhankelijk zijn van de regering, c.q. van de minister van Justitie. Op zich genomen hoeft de rechtspositionele afhankelijkheid echter professioneel gezien geen beletsel te zijn voor het onafhankelijk functioneren van de leden van het OM. Die tweedeling in status geeft echter problemen. Ze zouden elk nauw omschreven moeten zijn en dat zijn ze helaas niet. Waar is de grens tussen het zijn van een ambtelijke dienst en het zijn van een magistraat? De wetgever heeft dat zogenaamd opgelost door als uitgangspunt te nemen de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat betreft het verantwoording afleggen van de minister aan de volksvertegenwoordiging, de Staten. Met andere woorden: indien de minister door de Staten ter verantwoording geroepen kán worden, zal er ook een bevoegdheid van de minister moeten zijn om zich te mengen in die aangelegenheid. Zo zien velen dat. Het is echter de vraag of men die ministeriële verantwoordelijkheid als uitgangspunt moet nemen. Het is de vraag of je het adagium ‘geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid’ altijd zo strikt moet nemen. Als we het uitgangspunt van de ministeriële verantwoordelijkheid even loslaten, dan zou de oplossing gezocht moeten worden in een nauwe grensomschrijving van de tweeledige taak. Want daar is iedereen het over eens: het openbaar ministerie is zowel een ambtelijke dienst als een onderdeel van de rechterlijke macht. De oplossing zou dan kunnen zijn dat een van de twee duidelijke afgrenzing heeft tegenover de ander. Mijn oplossing zou dan zijn om te benoemen wanneer precies de leden van het OM magistraten zijn, wanneer ze dus precies behoren tot de rechterlijke macht en dus onafhankelijk zouden dienen te opereren. Ik zou dan voor alle helderheid kiezen voor het criterium van de taakuitvoering, namelijk steeds wanneer een lid van het OM een handeling doet, een beslissing neemt in het kader van de opsporing en de vervolging van strafbare feiten die zal leiden tot een rechterlijke inmenging, zijn zij te beschouwen als magistraten. Met dit onderscheid zou een inmenging van de minister in individuele (concrete) zaken niet mogelijk zijn. Dus geen politieke inmenging, niet van de minister, ook niet via het parlement die de minister ter verantwoording kan roepen. Dan zou moeten gelden: geen bevoegdheid, dus ook geen verantwoordelijkheid. Op mogelijke vragen zijdens de Staten met betrekking tot individuele zaken waarbij gevraagd of verwacht wordt dat er een ministerieel ingrijpen op volgt, zal de minister zich steeds kunnen ‘verantwoorden’ (in de letterlijke zin van het woord: antwoord kunnen geven) met de woorden dat hij geen bevoegdheid daarover heeft. Punt uit! Over de ministeriële verantwoordelijkheid bestaat mijns inziens een groot misverstand. Die ministeriële verantwoordelijkheid is een uitvloeisel van het recht van de volksvertegenwoordiging, de Staten, om een minister ter verantwoording te roepen. Slechts wanneer dat gebeurt, wordt de verplichting (!) van de minister geactiveerd en wel op de eerste plaats om in de Staten te verschijnen en op de tweede plaats de vragen te beantwoorden. Veelal menen sommigen dat vanwege de ministeriële verantwoordelijkheid de minister zich bepaalde bevoegdheden kan aanmeten. Dat kan alleen als de wet die bevoegdheid toekent! De vraag is dan of de huidige wetgeving die deze inmenging wel toestaat, principieel gezien wel correct is. Voor het onderdeel van de aanwijzing in individuele zaken is dat naar mijn mening niet het geval. Daarover een volgende keer. Maar op voorhand moet de minister wel weten dat hij en zijn collegae, zich schuldig maken aan een ambtsmisdrijf wanneer zij handelen tegen hetgeen in de eedsformule staat omschreven. Een eeds- of belofteformule die zij bekrachtigd hebben in aanwezigheid van de gouverneur en andere getuigen met de woorden ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’ of met de woorden ‘Dat beloof ik’. Die bekrachtiging is in een proces-verbaal neergelegd. Ik raad hem en zijn collegae aan om die formule nog eens goed door te lezen, want als het zover is dat er verantwoording afgelegd moet worden, niet aan de hen welgevallige Staten, maar aan het volk, dan zal er ongetwijfeld een aangifte komen van een grote groep burgers van deze democratische rechtstaat die zich als benadeelden zullen roeren. Ik zal er een van zijn.